Friday, January 12, 2007

Verhaal: Fragmenten

‘Ik wis de wijn en tranen uit mijn baard.

Was zulk een avond wel zo'n ochtend waard?

Ik heb mij zo te zien met open ogen

opnieuw op mijn illusies blindgestaard.’

Jean-Pierre Rawie


1

‘Christus Rens, we hebben hem toch niet doodgeslagen?’

Hij grinnikt, ‘Het zal me een rotzorg zijn, zo’n klere ballekop minder’.

Ik por de jongen met mijn linkerschoen in zijn zij. Er zit beweging in, hij laat een zachte kreun los. ‘Nee man, dit is echt kut’, is het enige dat ik uit kan brengen.

‘Hij heeft er zelf om gevraagd’, zegt Rens, ‘wie trekt er nou zomaar zijn brutale bek open. Dan moet je debiel zijn, wereldvreemd of echt apelazarus. Deze debiel was het waarschijnlijk alledrie.’

2

Ik hoor de regen roffelen op het platte dak. Langzaam draai ik me om, een krachtige pijnscheut trekt door mijn hoofd. De wekker tikt langzaam richting drie uur. Weer een dag naar de klote. Met mijn rechterhand voel ik naast het bed naar sigaretten, ik moet ze vannacht vergeten zijn in de Steeg. Ik vis ik mijn telefoon uit mijn broek die over de stoel hangt en zoek ik het nummer van Lida op.

‘Hoe is het bij Sylvana?’

‘Wat ben jij een eikel zeg.’

‘Sorry.’ Ik heb geen flauw idee waar ze het over heeft.

‘Ik heb je vanochtend tien keer gebeld.’

‘Ja’, zeg ik.

‘Wat ja?’

‘Sorry.’

‘Je bent toch geen klein kind? Je hebt zeker weer in de kroeg gezeten gisteren?’

Ik zucht. Waarom bemoeit ze zich ermee? Ze heeft zich drie jaar lang met me kunnen bemoeien.

‘Nou?’

‘Ik ben even wat gaan drinken ja.’

‘Hoe laat was je thuis?’

‘Jezus Lida.’ Ik voel me weer vijftien, op zondagochtend aan de ontbijttafel, onderworpen aan een vraaggesprek.

‘Hier komt het door weet je dat.’

‘Jaha’, verzucht ik.

‘Wat moet je daar nou? Midden in de nacht zijn er alleen maar debielen op pad. En dan ga jij daar tussen lopen. Je was zeker met Renzo?’

Ik brom wat in de hoorn. Ze heeft gelijk, hierdoor is onze relatie op de klippen gelopen. Nou ja, op de klippen klinkt wel erg spectaculair. Het is meer dat ons huwelijksbootje vast is komen te zitten op een zandbank.

‘Als jij niet verandert, komen we nooit tot een oplossing’, zegt ze.

‘Lida…’

‘Het is toch zo?’

‘Ik heb hier geen zin in.’

‘Jij hebt er nooit zin in. Als het te moeilijk is duik je gewoon de kroeg in.’

Ik ben te moe om tegen haar in te gaan. Ze is te koppig om in te zien dat ook zij moet veranderen om ergens te komen. Misschien kan ze het niet. Of wil ze het niet, zoals ik. Zo komen we nooit los van onze zandbank. We zitten niet eens zo heel erg vast, maar we roeien in tegengestelde richtingen, waardoor we blijven waar we zijn.

‘Ik wil gewoon weer dat het wordt zoals het was’, zeg ik vermoeid.

‘Doe niet zo dom Tim.’

Misschien moet ik degene zijn die stopt met krampachtig mijn eigen kant op roeien. ‘Ik mis je gewoon.’

‘Dit heeft geen zin.’

‘Hoezo niet, als ik nou beloof dat ik thuis blijf?’

‘Je weet zelf dat het niet werkt.’ Ze klinkt niet zeker.

‘Ik zal mijn best doen. Echt.’

Ik hoor dat ze aan de andere kant van de lijn in tranen uitbarst.

‘Nou lieverd’, probeer ik de afstand tussen ons te overbruggen.

‘Ik wil geen ruzie met je maken. Maar waarom moet het altijd zo moeilijk zijn.’

‘We moeten allebei ons best doen. Ik wil gewoon bij je zijn.’

3

Ik merk dat ik zenuwachtig ben als ik hoor dat ze de trap naar de keuken opgestommeld komt. Het is een week geleden sinds we elkaar voor het laatst gezien hebben. Ze logeerde bij een vriendin. Ik werp een blik op de lasagne die ik net in de oven heb geschoven. Mijn hoofdpijn is nog niet helemaal verdwenen, maar de paracetamol heeft de zeurende pijnscheuten van vanmiddag verdreven.. Ik heb mijn best gedaan de tafel mooi te dekken. Zonder wijn. Ik ben blij dat ze bij me terug komt. Terwijl ik de kaarsen in de zilveren kandelaar van haar overgrootmoeder aansteek zwaait de keukendeur open. Ze gooit haar jas over een stoel en komt met een droevige glimlach naar me toe. Haar mascara is uitgelopen en haar natte haren hangen langs haar hoofd als de takken van een treurwilg. ‘Hoi’, zeg ik, terwijl ik probeer te lachen.

Ze vlijt zich tegen me aan en legt haar hoofd tegen mijn borst. ‘Joost ligt in het ziekenhuis’, zegt ze.

‘Joost?’

‘De nieuwe vriend van Sylvana’, zucht ze, ‘hij is vannacht in elkaar geslagen.’

Ik voel een raar gevoel door mijn buik schieten.

‘Jezus’, hoor ik mezelf zeggen.

Lida hangt in mijn armen, maar ik heb het gevoel of de kloof tussen ons nooit groter is geweest. Ik kijk naar buiten. Het regent nog steeds. Langs het donkere raam huilen de regendruppels met ons mee.

No comments: